25 En Jozef beval, dat men hun zakken met koren vullen en ieder het geld in zijn zak teruggeven zou, en dat men hun teerkost voor de reis zou geven. En men deed hun aldus.
26 Daarna laadden zij hun koren op hun ezels en gingen vandaar weg.
27 Toen één zijn zak opende om in het nachtverblijf zijn ezel voeder te geven, zag hij zijn geld, en zie, het lag boven in zijn zak.
28 Hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is teruggegeven; zie maar, het ligt in mijn zak. Toen ontzonk hun de moed, en zij wendden zich bevende tot elkander en zeiden: Wat heeft God ons nu aangedaan!
29 Toen zij bij hun vader Jakob gekomen waren, in het land Kanaän, deelden zij hem alles mee wat hun wedervaren was, en zeiden:
30 Die man, de heer van dat land, heeft ons bits aangesproken en bejegende ons als verspieders van dat land.
31 Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke lieden, wij zijn geen verspieders.