28 Hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is teruggegeven; zie maar, het ligt in mijn zak. Toen ontzonk hun de moed, en zij wendden zich bevende tot elkander en zeiden: Wat heeft God ons nu aangedaan!
29 Toen zij bij hun vader Jakob gekomen waren, in het land Kanaän, deelden zij hem alles mee wat hun wedervaren was, en zeiden:
30 Die man, de heer van dat land, heeft ons bits aangesproken en bejegende ons als verspieders van dat land.
31 Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke lieden, wij zijn geen verspieders.
32 Wij waren twaalf in getal, broeders, zonen van onze vader; één is niet meer, en de jongste is thans bij onze vader, in het land Kanaän.
33 Toen zeide die man, de heer van dat land, tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gij eerlijke lieden zijt: één broeder van u zult gij bij mij laten; neemt dan koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen;
34 en brengt uw jongste broeder tot mij, opdat ik weet, dat gij geen verspieders zijt, maar eerlijke lieden; dan zal ik uw broeder aan u teruggeven, en gij moogt vrij in het land rondtrekken.