1 Maar de hongersnood was zwaar in het land.
2 En toen zij het uit Egypte meegebrachte koren verbruikt hadden, zeide hun vader tot hen: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen.
3 Toen zeide Juda tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk verzekerd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is.
4 Wilt gij onze broeder met ons laten gaan, dan zullen wij heentrekken en voedsel voor u kopen.
5 Doch indien gij hem niet wilt laten gaan, dan zullen wij niet heentrekken, want die man heeft tot ons gezegd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is.
6 Toen zeide Israël: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan door die man mee te delen, dat gij nog een broeder hebt?
7 Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze maagschap: leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broeder mee?