3 Toen zeide Juda tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk verzekerd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is.
4 Wilt gij onze broeder met ons laten gaan, dan zullen wij heentrekken en voedsel voor u kopen.
5 Doch indien gij hem niet wilt laten gaan, dan zullen wij niet heentrekken, want die man heeft tot ons gezegd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is.
6 Toen zeide Israël: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan door die man mee te delen, dat gij nog een broeder hebt?
7 Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze maagschap: leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broeder mee?
8 En Juda zeide tot zijn vader Israël: Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen.
9 Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u breng en vóór u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een schuldige staan.