6 Toen zeide Israël: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan door die man mee te delen, dat gij nog een broeder hebt?
7 Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze maagschap: leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broeder mee?
8 En Juda zeide tot zijn vader Israël: Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen.
9 Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u breng en vóór u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een schuldige staan.
10 Hadden wij niet getalmd, dan zouden wij zeker al tweemaal terug zijn.
11 Toen zeide hun vader Israël tot hen: Indien het zo gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des lands in uw zakken en brengt die man een geschenk: een weinig balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen.
12 En neemt dubbel geld mee; ook het geld, dat boven in uw zakken gelegd was, moet gij terugbrengen; misschien was het een vergissing.