1 En hij beval zijn huisbestuurder: Vul de zakken der mannen met koren, zoveel zij kunnen vervoeren, en leg ieders geld boven in zijn zak.
2 En mijn beker, de zilveren beker, moet gij boven in de zak van de jongste leggen met het geld voor zijn koren. En hij deed naar het woord, dat Jozef gesproken had.
3 Toen de morgen aanlichtte, liet men de mannen weggaan, met hun ezels.
4 Nauwelijks waren zij de stad uitgegaan, nog niet ver weg, of Jozef zeide tot zijn huisbestuurder: Maak u op, jaag die mannen achterna, en als gij hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden? (Waarom hebt gij de zilveren beker gestolen?)
5 Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij hebt slecht gehandeld met dit te doen.
6 Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden tot hen.
7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen.