11 Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en ieder opende zijn zak.
12 En hij stelde een onderzoek in; hij begon bij de oudste en eindigde bij de jongste; en de beker werd gevonden in Benjamins zak.
13 Toen scheurden zij hun klederen, en ieder van hen belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad.
14 Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van Jozef, waar hij nog was, en zij wierpen zich voor hem ter aarde.
15 En Jozef zeide tot hen: Wat is dat voor daad, die gij bedreven hebt? Wist gij niet, dat een man als ik dat ongetwijfeld ontdekken moest?
16 Daarop zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de schuld uwer knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven voor mijn heer, wij evenals degene, bij wie de beker gevonden is.
17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij dat te doen; de man, bij wie de beker gevonden is, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij, trekt in vrede naar uw vader.