5 Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij hebt slecht gehandeld met dit te doen.
6 Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden tot hen.
7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen.
8 Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaän tot u teruggebracht, en hoe zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen?
9 Degene van uw knechten, bij wie (de beker) gevonden wordt, moge sterven, en bovendien zullen wij mijn heer tot slaven zijn.
10 Daarop zeide hij: Welaan, het zij zoals gij gezegd hebt; degene, bij wie hij gevonden wordt, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij zult vrij uitgaan.
11 Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en ieder opende zijn zak.