1 En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak slachtoffers.
2 En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben ik.
3 Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken.
4 Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen toedrukken.
5 Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren.