23 En Jozef zeide tot het volk: Zie, ik heb heden u en uw grond voor Farao gekocht; zie, hier is zaad voor u, opdat gij de grond kunt bezaaien.
24 Maar van de opbrengst zult gij een vijfde deel aan Farao geven, en vier delen zullen voor u zijn tot zaad voor de akker en tot voedsel voor u en voor hen die in uw huizen zijn, en tot spijze voor uw kinderen.
25 Toen zeiden zij: Gij hebt ons in het leven behouden; mogen wij de genegenheid van mijn heer winnen, dan zullen wij Farao dienstbaar zijn.
26 En Jozef maakte het tot een inzetting tot op de huidige dag met betrekking tot het grondbezit in Egypte, dat Farao daarvan een vijfde deel zou hebben; alleen de grond der priesters kwam niet aan Farao.
27 Israël dan woonde in het land Egypte, in het land Gosen, en zij werden daar ingezetenen. Zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich zeer.
28 En Jakob leefde in het land Egypte nog zeventien jaar, en de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, waren honderd zevenenveertig jaar.
29 Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, (en zweer) dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte.