26 En Jozef maakte het tot een inzetting tot op de huidige dag met betrekking tot het grondbezit in Egypte, dat Farao daarvan een vijfde deel zou hebben; alleen de grond der priesters kwam niet aan Farao.
27 Israël dan woonde in het land Egypte, in het land Gosen, en zij werden daar ingezetenen. Zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich zeer.
28 En Jakob leefde in het land Egypte nog zeventien jaar, en de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, waren honderd zevenenveertig jaar.
29 Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, (en zweer) dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte.
30 Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.
31 Daarop zeide hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed.