28 En Jakob leefde in het land Egypte nog zeventien jaar, en de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, waren honderd zevenenveertig jaar.
29 Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, (en zweer) dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte.
30 Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.
31 Daarop zeide hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed.