6 het land Egypte ligt voor u open. Wijs uw vader en uw broeders in het beste deel van het land woonplaatsen aan, laten zij in het land Gosen wonen; indien gij weet, dat onder hen flinke mannen zijn, stel die dan tot opzichters over mijn kudde aan.
7 Ook bracht Jozef zijn vader Jakob en stelde hem aan Farao voor. En Jakob zegende Farao.
8 Toen zeide Farao tot Jakob: Hoe groot is het getal van uw levensjaren?
9 En Jakob zeide tot Farao: Het getal der jaren mijner vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap.
10 Toen zegende Jakob Farao en ging van Farao heen.
11 Jozef nu wees zijn vader en zijn broeders woonplaatsen aan en gaf hun grondbezit in het land Egypte, in het beste deel van het land, in het land Rameses, zoals Farao geboden had.
12 En Jozef onderhield zijn vader, zijn broeders en het gehele huis zijns vaders met brood, naar het getal der kinderen.