18 En Jozef zeide tot zijn vader: Zó niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand op zíjn hoofd.
19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden.
20 En hij zegende hen te dien dage en zeide: Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make u als Efraïm en als Manasse. En hij plaatste Efraïm vóór Manasse.
21 En Israël zeide tot Jozef: Zie, ik ga sterven, maar God zal met u zijn en u terugbrengen naar het land uwer vaderen.
22 En ik geef u, boven uw broeders, een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog aan de Amorieten heb ontrukt.