7 Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël.
8 Juda, ù zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen.
9 Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen?
10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.
11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad.
12 Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk.
13 Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn.