14 In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag der maand, was de aarde droog.
15 En God sprak tot Noach:
16 Ga uit de ark, gij en uw vrouw en uw zonen en de vrouwen uwer zonen met u;
17 doe al het gedierte dat met u is, van al wat leeft: het gevogelte, het vee en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, met u uitgaan, opdat zij wemelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en talrijk worden op de aarde.
18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem.
19 Al het wild gedierte, al het kruipend gedierte en al het gevogelte, alles wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, ging uit de ark.
20 En Noach bouwde een altaar voor de Here, en hij nam van al het reine vee en van al het reine gevogelte en bracht brandoffers op het altaar.