5 opdat Ik de eed bevestige, die Ik aan uw vaderen gezworen heb, dat Ik hun een land, vloeiende van melk en honig, zou geven, gelijk zij heden hebben. Toen antwoordde ik en zeide: Amen, Here.
6 Daarop zeide de Here tot mij: Predik al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem en zeg: Hoort de woorden van dit verbond en doet ze.
7 Want nadrukkelijk heb Ik uw vaderen betuigd ten dage dat Ik hen uit het land Egypte voerde tot op deze dag, vroeg en laat: Hoort naar mijn stem.
8 Maar zij hoorden niet, noch neigden hun oor, doch zij wandelden allen in de verstoktheid van hun boos hart: dus bracht Ik over hen al de woorden van dit verbond, dat Ik geboden had te houden, maar dat zij niet hebben gehouden.
9 Verder zeide de Here tot mij: Er wordt een samenzwering gevonden onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem.
10 Zij zijn teruggekeerd tot de ongerechtigheden van hun voorvaderen, die weigerden naar mijn woorden te horen, en zij zijn andere goden achternagelopen om die te dienen; het huis van Israël en het huis van Juda hebben het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten had, verbroken.
11 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik breng over hen rampspoed, waaraan zij niet zullen kunnen ontkomen; als zij dan tot Mij schreeuwen, zal Ik naar hen niet horen.