2 Gij hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten; zij wassen, ook zetten zij vrucht. Nabij zijt Gij in hun mond, maar ver van hun binnenste.
3 Gij, o Here, kent mij toch, Gij ziet mij en toetst mijn gezindheid jegens U. Ruk hen weg als slachtschapen en wijd hen voor de dag der slachting.
4 Hoelang moet het land kwijnen en het gewas van het gehele veld verdorren? Om de boosheid van hen die er wonen, is vee en gevogelte verdwenen, want zij zeggen: Hij zal ons einde niet zien.
5 Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden? In een vredig land voelt gij u niet veilig; hoe zult gij het dan maken in de pronk van de Jordaan?
6 Want zelfs uw broeders en het huis uws vaders, zelfs zij zijn trouweloos jegens u, zelfs zij roepen u luidkeels na; vertrouw hen niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken.
7 Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel verworpen; Ik heb mijn zielsgeliefde gegeven in de greep van haar vijanden.
8 Mijn erfdeel was Mij geworden als een leeuw in het woud, het had tegen Mij gebruld; daarom ben Ik het gaan haten.