5 Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden? In een vredig land voelt gij u niet veilig; hoe zult gij het dan maken in de pronk van de Jordaan?
6 Want zelfs uw broeders en het huis uws vaders, zelfs zij zijn trouweloos jegens u, zelfs zij roepen u luidkeels na; vertrouw hen niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken.
7 Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel verworpen; Ik heb mijn zielsgeliefde gegeven in de greep van haar vijanden.
8 Mijn erfdeel was Mij geworden als een leeuw in het woud, het had tegen Mij gebruld; daarom ben Ik het gaan haten.
9 Een bontgevederde vogel was Mij mijn erfdeel; de roofvogels komen er van alle kanten op af. Gaat heen, verzamelt al het gedierte des velds, doet het komen om te eten!
10 Vele herders hebben mijn wijngaard verwoest, mijn akker vertrapt, mijn kostelijke akker gemaakt tot een woeste steppe,
11 zij hebben hem tot een woestenij gemaakt; treurig, verwoest ligt hij vóór Mij, verwoest is het gehele land; niemand echter neemt het ter harte.