13 zeg dan tot hen: Zo zegt de Here: Zie, Ik vul alle inwoners van dit land, zowel de koningen, die op de troon van David zitten, als de priesters, de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, met dronkenschap,
14 en Ik zal hen tegen elkander aan stukken slaan, vaders en zonen tezamen, luidt het woord des Heren; Ik zal geen deernis hebben, noch sparen, noch Mij erbarmen, dat Ik hen niet zou verderven.
15 Hoort en leent het oor, verheft u niet, want de Here spreekt.
16 Bewijst de Here uw God, eer, voordat Hij het donker doet worden, voordat uw voeten zich stoten aan de bergen in de schemering, en gij op licht hoopt, maar Hij dat tot diepe duisternis maakt, in donkerheid verandert.
17 Maar indien gij er niet naar horen wilt, zal mijn ziel in het verborgene moeten wenen om de trots en mijn oog bitter schreien, ja van tranen vloeien, omdat de kudde des Heren is weggevoerd.
18 Zeg tot de koning en tot de gebiedster: Zet u op de laagste plaats, want uw sierlijke kroon is u van het hoofd gevallen.
19 De steden van het Zuiden zijn gesloten en niemand doet open; ontvolkt is Juda geheel en al, volkomen ontvolkt.