16 Bewijst de Here uw God, eer, voordat Hij het donker doet worden, voordat uw voeten zich stoten aan de bergen in de schemering, en gij op licht hoopt, maar Hij dat tot diepe duisternis maakt, in donkerheid verandert.
17 Maar indien gij er niet naar horen wilt, zal mijn ziel in het verborgene moeten wenen om de trots en mijn oog bitter schreien, ja van tranen vloeien, omdat de kudde des Heren is weggevoerd.
18 Zeg tot de koning en tot de gebiedster: Zet u op de laagste plaats, want uw sierlijke kroon is u van het hoofd gevallen.
19 De steden van het Zuiden zijn gesloten en niemand doet open; ontvolkt is Juda geheel en al, volkomen ontvolkt.
20 Sla uw ogen op en zie wie daar komen uit het Noorden; waar is de kudde, u gegeven, uw prachtig kleinvee?
21 Wat zult gij zeggen, als Hij over u tot een hoofd stelt hen, die gij aan u hadt gewend als minnaars? Zullen u dan geen weeën aangrijpen gelijk een barende vrouw?
22 En als gij bij uzelf zegt: Waarom treft mij dit! – om de grootte uwer ongerechtigheid zijn uw slippen opgetild, uw hielen ontbloot.