1 Hetgeen als woord des Heren tot Jeremia kwam met betrekking tot de grote droogte.
2 Juda treurt en zijn poorten zijn ineengezonken, zij liggen in rouw ter aarde; het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog.
3 Hun aanzienlijken zenden hun geringen om water: zij komen bij de bakken, zij vinden geen water, zij keren terug met ledige kruiken; zij worden beschaamd en te schande en bedekken hun hoofd.
4 Ter wille van de akker zijn zij terneergeslagen, omdat er geen regen op de aarde is geweest; beschaamd zijn de akkerlieden, zij bedekken hun hoofd.
5 Want zelfs de hinde in het veld verlaat het jong dat zij wierp, omdat er geen groen is;