6 en de wilde ezels staan op de kale heuvels te happen naar lucht gelijk de jakhalzen, hun ogen smachten, omdat er geen kruid groeit.
7 Al getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, Here, doe het om uws naams wil. Want vele zijn onze afdwalingen, tegen U hebben wij gezondigd.
8 Hope Israëls, zijn Helper in tijd van nood, waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, als een reiziger die slechts zijn intrek neemt om te overnachten?
9 Waarom zoudt Gij zijn als een verbijsterd man, als een strijder die niet kan helpen? Gij zijt toch in ons midden, Here, uw naam is over ons uitgeroepen, laat ons niet aan ons lot over!
10 Zo zegt de Here van dit volk: Zij hebben zo gaarne willen omzwerven, zij hebben hun voeten niet gespaard. Daarom heeft de Here geen behagen in hen, nu zal Hij hun ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken.
11 En de Here zeide tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede;
12 al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen geen behagen, maar door het zwaard, de honger en de pest maak Ik een einde aan hen.