1 Het woord des Heren nu kwam tot mij:
2 Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de Here: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land;
3 Israël was de Here geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen, luidt het woord des Heren.
4 Hoort het woord des Heren, o huis van Jakob en alle geslachten van het huis Israëls!
5 Zo zegt de Here: Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden, dat zij zich ver van Mij verwijderd hebben, en het nietige zijn achternagelopen, zodat zij teniet zijn geworden;
6 en dat zij niet zeiden: Waar is de Here, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, die ons heeft geleid door de woestijn, een land van steppen en kuilen, een land van droogte en diepe duisternis, een land, waar niemand door trekt en geen mens woont?
7 Ik bracht u toch in een vruchtbaar land om de vrucht en het goede daarvan te eten; doch toen gij daar waart gekomen, hebt gij mijn land verontreinigd en mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt.