11 heeft ooit een volk goden verruild? – en dat zijn toch geen goden! – maar mijn volk heeft zijn Eer verruild voor wat geen baat brengt.
12 Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd, luidt het woord des Heren,
13 want mijn volk heeft twee boze daden bedreven: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.
14 Is Israël een slaaf? Is hij een onvrij geborene? Waarom is hij dan tot een prooi geworden,
15 waarover jonge leeuwen brullen, hun stem doen klinken? Ja, zij hebben zijn land tot een woestenij gemaakt, zijn steden zijn verbrand, zodat zij zonder inwoners zijn.
16 Zelfs scheren de lieden van Nof en Tachpanches u de schedel kaal.
17 Berokkent u dit niet uw afval van de Here, uw God, ten tijde dat Hij u op de weg leidde?