13 want mijn volk heeft twee boze daden bedreven: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.
14 Is Israël een slaaf? Is hij een onvrij geborene? Waarom is hij dan tot een prooi geworden,
15 waarover jonge leeuwen brullen, hun stem doen klinken? Ja, zij hebben zijn land tot een woestenij gemaakt, zijn steden zijn verbrand, zodat zij zonder inwoners zijn.
16 Zelfs scheren de lieden van Nof en Tachpanches u de schedel kaal.
17 Berokkent u dit niet uw afval van de Here, uw God, ten tijde dat Hij u op de weg leidde?
18 Nu dan, wat hebt gij naar Egypte te gaan om het water van de Nijl te drinken? Of wat hebt gij naar Assyrië te gaan om het water van de Eufraat te drinken?
19 Laat uw boosheid u tuchtigen en uw afdwaling u kastijden; weet en zie, dat het boos en bitter is, dat gij de Here uw God hebt verlaten, en dat er geen vrees voor Mij bij u is, luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen.