24 gij wilde ezelin, gewend aan de woestijn, die in haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, behoeft zich te vermoeien, in haar maand zal hij haar wel vinden.
25 Behoed uw voet voor ontschoeiing en uw keel voor dorst; maar gij zegt: Het baat niet, neen, want ik heb vreemden lief, hen zal ik achternalopen.
26 Gelijk een dief te schande wordt, als hij wordt betrapt, zo wordt het huis van Israël te schande: zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten,
27 die tot een stuk hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gebaard. Want zij keren Mij de nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde van hun rampspoed zeggen zij: Sta op en verlos ons!
28 Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda!
29 Waarom wilt gij tegen Mij twisten? Gij allen zijt van Mij afvallig geworden, luidt het woord des Heren.
30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden geen tuchtiging aannemen; uw zwaard heeft uw profeten verslonden als een verscheurende leeuw.