9 Daarom zal Ik nog met u een rechtsgeding voeren, luidt het woord des Heren, ja, met uw kindskinderen zal Ik een rechtsgeding voeren.
10 Want steekt maar eens over naar de kustlanden der Kittiërs en ziet, zendt boden naar Kedar en geeft nauwlettend acht, ja, ziet, of iets dergelijks geschied is;
11 heeft ooit een volk goden verruild? – en dat zijn toch geen goden! – maar mijn volk heeft zijn Eer verruild voor wat geen baat brengt.
12 Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd, luidt het woord des Heren,
13 want mijn volk heeft twee boze daden bedreven: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.
14 Is Israël een slaaf? Is hij een onvrij geborene? Waarom is hij dan tot een prooi geworden,
15 waarover jonge leeuwen brullen, hun stem doen klinken? Ja, zij hebben zijn land tot een woestenij gemaakt, zijn steden zijn verbrand, zodat zij zonder inwoners zijn.