3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult gij tot Sedekia zeggen:
4 Zo zegt de Here, de God van Israël: zie, Ik keer in uw hand het oorlogstuig om, waarmede gij buiten de muur strijd voert tegen de koning van Babel en de Chaldeeën die u belegeren, en Ik zal het binnen deze stad bijeenzamelen;
5 Ik zal tegen u strijd voeren met uitgestrekte hand en sterke arm, in toorn, gramschap en grote verbolgenheid,
6 en Ik zal de inwoners van deze stad slaan, zowel mens als dier: aan een hevige pest zullen zij sterven.
7 En daarna, luidt het woord des Heren, zal Ik Sedekia, de koning van Juda, zijn dienaren en het volk, ja, wie in deze stad van de pest, het zwaard en de honger zullen zijn overgebleven, overgeven in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, ja, in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan; die zal hen slaan met de scherpte des zwaards zonder hen te sparen, zonder mededogen of erbarmen.
8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de Here: Zie, Ik stel u de weg des levens en de weg des doods voor:
9 wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, de honger of de pest sterven, maar wie er uitgaat en naar de Chaldeeën die u belegeren, overloopt, zal leven en zijn leven zal hem ten buit zijn,