9 wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, de honger of de pest sterven, maar wie er uitgaat en naar de Chaldeeën die u belegeren, overloopt, zal leven en zijn leven zal hem ten buit zijn,
10 want Ik heb mijn aangezicht tegen deze stad gekeerd ten kwade en niet ten goede, luidt het woord des Heren; in de macht van de koning van Babel zal zij worden overgegeven, die haar met vuur zal verbranden.
11 Over het koningshuis van Juda. Hoort het woord des Heren,
12 o huis van David: Zo zegt de Here: Oefent ten spoedigste recht en bevrijdt de beroofde uit de macht van de verdrukker, opdat mijn gramschap niet als een vuur uitsla en onuitblusbaar brande, om de boosheid uwer handelingen.
13 Zie, Ik zàl u! die daar zetelt in het dal, rots in de vlakte! luidt het woord des Heren, gij, die zegt: Wie zal tot ons afdalen, wie zal in onze schuilhoeken binnendringen?
14 Nu, Ik zal aan u bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, luidt het woord des Heren, en Ik zal een vuur in haar woud ontsteken, dat haar gehele omgeving verteren zal.