1 De Here zeide aldus: Daal af naar het huis van de koning van Juda en spreek daar dit woord en zeg:
2 hoor het woord des Heren, o koning van Juda, die op de troon van David gezeten zijt, gij, uw dienaren en uw volk, die door deze poorten binnenkomt;
3 zo zegt de Here: doet recht en gerechtigheid, bevrijdt de beroofde uit de macht van de verdrukker, doet vreemdeling, wees en weduwe schade noch geweld aan en vergiet geen onschuldig bloed op deze plaats.
4 Want indien gij dit nauwgezet doet, dan zullen door de poorten van dit huis koningen binnengaan, die gezeten zijn op de troon van David, rijdende in wagens en op paarden, hij zelf met zijn dienaren en zijn volk;