12 maar in de plaats waarheen men hem in ballingschap heeft gevoerd, dáár zal hij sterven en dit land zal hij niet weerzien.
13 Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, zijn opperzalen met onrecht; die zijn naaste voor niets laat werken, hem zijn loon niet geeft;
14 die zegt: Ik zal mij een groots huis bouwen, ruime opperzalen; die daarin zijn vensters aanbrengt en het dekt met cederhout, het bestrijkt met menie.
15 Zijt gij een koning, als gij wedijvert in cederhout? Uw vader, heeft hij niet gegeten en gedronken en recht en gerechtigheid gedaan? Toen ging het hem wèl.
16 Hij deed de ellendige en arme recht wedervaren; toen ging het wèl. Is dàt niet Mij erkennen? luidt het woord des Heren.
17 Maar gij hebt enkel oog en hart voor uw onrechtmatig gewin en voor het vergieten van onschuldig bloed, voor het begaan van onderdrukking en geweld.
18 Daarom zegt de Here aldus van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Men zal niet om hem klagen: ach mijn broeder, of: ach zuster; men zal niet om hem klagen: ach heer, of: ach zijne majesteit!