6 Want zo zegt de Here aangaande het huis van de koning van Juda: Een Gilead zijt gij Mij, de top van de Libanon – indien Ik u niet maak tot een woestijn, een onbewoond land!
7 Ja, Ik wijd verdervers tegen u, een ieder met zijn wapentuig: die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpen.
8 Dan zullen vele volken langs deze stad voorbijtrekken en tot elkander zeggen: Waarom heeft de Here zó aan deze grote stad gedaan?
9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de Here, hun God, verlaten hebben, en zich voor andere goden hebben neergebogen om die te dienen.
10 Weent niet om de dode, klaagt niet om hem; weent liever om hem die is heengegaan, want hij zal niet terugkeren om zijn geboorteland te zien.
11 Want zo zegt de Here van Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, die na zijn vader Josia koning is geworden, die uit deze plaats vertrokken is: Hij zal daar niet weer terugkeren,
12 maar in de plaats waarheen men hem in ballingschap heeft gevoerd, dáár zal hij sterven en dit land zal hij niet weerzien.