8 Dan zullen vele volken langs deze stad voorbijtrekken en tot elkander zeggen: Waarom heeft de Here zó aan deze grote stad gedaan?
9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de Here, hun God, verlaten hebben, en zich voor andere goden hebben neergebogen om die te dienen.
10 Weent niet om de dode, klaagt niet om hem; weent liever om hem die is heengegaan, want hij zal niet terugkeren om zijn geboorteland te zien.
11 Want zo zegt de Here van Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, die na zijn vader Josia koning is geworden, die uit deze plaats vertrokken is: Hij zal daar niet weer terugkeren,
12 maar in de plaats waarheen men hem in ballingschap heeft gevoerd, dáár zal hij sterven en dit land zal hij niet weerzien.
13 Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, zijn opperzalen met onrecht; die zijn naaste voor niets laat werken, hem zijn loon niet geeft;
14 die zegt: Ik zal mij een groots huis bouwen, ruime opperzalen; die daarin zijn vensters aanbrengt en het dekt met cederhout, het bestrijkt met menie.