3 Van het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, tot op deze dag, drieëntwintig jaren lang, is het woord des Heren tot mij gekomen en heb ik tot u gesproken vroeg en laat, – doch gij hebt geen gehoor gegeven;
4 ook heeft de Here al zijn knechten, de profeten, tot u gezonden, vroeg en laat, doch gij hebt geen gehoor gegeven noch uw oor geneigd om te horen –:
5 Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en van de boosheid uwer handelingen, dan blijft gij in het land dat de Here u en uw vaderen gegeven heeft van eeuw tot eeuw;
6 loopt geen andere goden achterna om die te dienen en u voor die neder te buigen, en krenkt Mij niet door het maaksel van uw handen; dan zal Ik u geen kwaad aandoen.
7 Maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven, luidt het woord des Heren – om Mij te krenken door het maaksel van uw handen, u ten verderve.
8 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt,
9 zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord des Heren, en Nebukadressar, de koning van Babel, mijn dienaar, en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja, tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een eeuwige smaad,