1 Het gebeurde in datzelfde jaar, in het begin der regering van Sedekia, de koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, dat de profeet Chananja, de zoon van Azzur, uit Gibeon, in het huis des Heren in tegenwoordigheid van de priesters en het gehele volk tot mij zeide:
2 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken.
3 Binnen nog twee jaren breng Ik naar deze plaats terug al het vaatwerk van het huis des Heren, dat Nebukadnessar, de koning van Babel, uit deze plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft;
4 ook Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en al de ballingen van Juda, die naar Babel gegaan zijn, breng Ik naar deze plaats terug, luidt het woord des Heren; want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken.