16 neen, zo zegt de Here van de koning die op de troon van David gezeten is, en van het ganse volk dat in deze stad woont, uw broeders die niet met u in ballingschap gegaan zijn,
17 zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik zend het zwaard, de honger en de pest onder hen en Ik maak hen als afschuwelijke vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten zijn;
18 Ik achtervolg hen met het zwaard, de honger en de pest en Ik maak hen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken der aarde, tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting, tot een aanfluiting en een smaad onder alle volken waarheen Ik hen verstoot,
19 omdat zij niet naar mijn woorden gehoord hebben, luidt het woord des Heren, waarmee Ik mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoord hebt, luidt het woord des Heren.
20 Hoort gij dan naar het woord des Heren, o alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel weggezonden heb!
21 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël, van Achab, de zoon van Kolaja, en van Sidkiahu, de zoon van Maäseja, die in mijn naam vals profeteren: Zie, Ik geef hen in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, die hen voor uw ogen ter dood zal brengen,
22 zodat aan hen een vervloeking zal ontleend worden bij alle ballingen van Juda die in Babel zijn: De Here doe met u als met Sidkiahu en Achab, die de koning van Babel op het vuur geroosterd heeft! –