18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan, en zij zullen tezamen uit het Noorderland komen naar het land dat Ik aan uw vaderen ten erfdeel gegeven heb.
19 Ik had wel gezegd: Hoe zal Ik u onder de zonen rekenen en u een uitgezocht land geven, de allersierlijkste erve der volkeren! En Ik had gedacht, dat gij Mij zoudt noemen: Mijn Vader, en dat gij u van Mij niet zoudt afkeren,
20 maar zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar vriend, zo zijt gij Mij ontrouw geworden, huis Israëls, luidt het woord des Heren.
21 Hoor, op de kale heuvels klinkt wenend smeken van de kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd gekozen hebben, de Here, hun God, hebben vergeten.
22 „Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen genezen.” „Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Here, onze God.
23 Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen; voorzeker, in de Here, onze God, is Israëls heil!
24 Ja, schande heeft de arbeid onzer vaderen verslonden van onze jeugd af, hun schapen en runderen, hun zonen en dochteren;