22 „Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen genezen.” „Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Here, onze God.
23 Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen; voorzeker, in de Here, onze God, is Israëls heil!
24 Ja, schande heeft de arbeid onzer vaderen verslonden van onze jeugd af, hun schapen en runderen, hun zonen en dochteren;
25 wij willen ons nederleggen in onze schande, en onze smaad moet ons dekken, want wij hebben tegen de Here, onze God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en wij hebben niet gehoord naar de stem van de Here onze God.”