1 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal Ik voor alle geslachten van Israël tot een God zijn en zullen zij Mij tot een volk zijn.
2 Zo zegt de Here: Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn, Israël, op weg naar zijn rust.
3 Van verre is de Here mij verschenen: Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in goedertierenheid.
4 Weder opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd wordt, jonkvrouw Israëls. Opnieuw zult gij u tooien met tamboerijnen en uittrekken in vrolijke reidans;
5 gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, en wie ze planten, zullen ook de vrucht genieten.
6 Want de dag is daar, dat de wachters roepen op het gebergte van Efraïm: Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot de Here, onze God!
7 Want zo zegt de Here: Jubelt van vreugd over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en zegt: de Here heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël.