4 Want, zo zegt de Here, de God van Israël, aangaande de huizen dezer stad en de huizen van de koningen van Juda, die afgebroken zijn voor de wallen en voor het zwaard;
5 men komt om de Chaldeeën te bestrijden, om ze te vullen met de lijken der mensen die Ik in mijn toorn en mijn gramschap verslagen heb, en om al wier boosheid Ik mijn aangezicht voor deze stad verborgen heb:
6 Zie, Ik zal haar genezing schenken en herstel, Ik zal hen genezen en hun een schat van bestendige vrede ontsluiten;
7 ja, Ik zal een keer brengen in het lot van Juda en Israël en hen opbouwen als weleer;
8 Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben, en Ik zal hun vergeven al hun ongerechtigheden, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben en van Mij afvallig geworden zijn.
9 Dan zal zij Mij tot een blijde naam worden, tot lof en eer bij alle volkeren der aarde, die van al het goede dat Ik aan hen doe, horen zullen; ja, zij zullen zich verbazen en verwonderen over al het goede en al het heil, dat Ik aan haar doe.
10 Zo zegt de Here: In deze plaats, waarvan gij zegt: Zij is verwoest, mens noch dier is er, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem die woest liggen, zonder mensen, zonder inwoners en zonder dieren, zal weer gehoord worden de stem der vreugde