1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda:
2 Ga naar het huis der Rekabieten en spreek met hen, breng hen naar het huis des Heren in een van de vertrekken, en geef hun wijn te drinken.
3 Toen nam ik Jaäzanja, de zoon van Jirmeja, de zoon van Chabassinja, met zijn broeders en al zijn zonen: het gehele huis der Rekabieten,
4 en ik bracht hen naar het huis des Heren in het vertrek van de zonen van Chanan, de zoon van Jigdaljahu, de man Gods, dat naast het vertrek der vorsten ligt, boven dat van Maäseja, de zoon van Sallum, de dorpelwachter;
5 en ik zette de leden van het huis der Rekabieten kannen vol wijn en bekers voor en zeide tot hen: Drinkt wijn!
6 Maar zij zeiden: Wij drinken geen wijn; want onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft ons geboden: Nimmer zult gij of uw kinderen wijn drinken;