3 Toen nam ik Jaäzanja, de zoon van Jirmeja, de zoon van Chabassinja, met zijn broeders en al zijn zonen: het gehele huis der Rekabieten,
4 en ik bracht hen naar het huis des Heren in het vertrek van de zonen van Chanan, de zoon van Jigdaljahu, de man Gods, dat naast het vertrek der vorsten ligt, boven dat van Maäseja, de zoon van Sallum, de dorpelwachter;
5 en ik zette de leden van het huis der Rekabieten kannen vol wijn en bekers voor en zeide tot hen: Drinkt wijn!
6 Maar zij zeiden: Wij drinken geen wijn; want onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft ons geboden: Nimmer zult gij of uw kinderen wijn drinken;
7 ook zult gij geen huis bouwen, geen zaad zaaien en geen wijngaard aanleggen of in bezit hebben, maar gij zult uw leven lang in tenten wonen, opdat gij lang leeft in het land waar gij als vreemdeling vertoeft.
8 En wij hebben onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, gehoor gegeven in alles wat hij ons geboden heeft, zodat wij ons leven lang geen wijn drinken, wijzelf, onze vrouwen, onze zonen en onze dochters,
9 en geen huizen bouwen om in te wonen, en geen wijngaard, akker of bouwland bezitten,