21 De koning zond daarop Jehudi om de rol te halen, en deze haalde haar uit het vertrek van de schrijver Elisama. En Jehudi las haar voor ten aanhoren van de koning en van al de vorsten, die rondom de koning stonden.
22 De koning nu was gezeten in het winterpaleis, in de negende maand, met het vuurbekken brandende vóór zich.
23 Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen had, sneed de koning ze met een schrijversmes af en wierp ze in het vuur dat in het bekken was, totdat de gehele rol verteerd was in het vuur dat in het bekken was.
24 Zij verschrokken niet en scheurden hun klederen niet, de koning noch een van zijn dienaren, die al deze woorden hoorden;
25 ofschoon zelfs Elnatan en Delaja en Gemarja er bij de koning op aandrongen de rol niet te verbranden, luisterde hij niet naar hen.
26 Daarop gebood de koning de prins Jerachmeël en Seraja, de zoon van Azriël, en Selemja, de zoon van Abdeël, om de schrijver Baruch en de profeet Jeremia gevangen te nemen; maar de Here hield hen verborgen.
27 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia, nadat de koning de rol met de woorden die Baruch had opgetekend uit de mond van Jeremia, verbrand had, aldus: