4 Jeremia ging toen nog vrij in en uit te midden van het volk en men had hem nog niet in de gevangenis gezet.
5 Ook was het leger van Farao uit Egypte opgerukt, en toen de Chaldeeën die Jeruzalem belegerden, de tijding daarvan vernomen hadden, waren zij van Jeruzalem weggetrokken.
6 Toen kwam het woord des Heren tot de profeet Jeremia:
7 Zo zegt de Here, de God van Israël: Zo zult gij zeggen tot de koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: zie, het leger van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen, keert naar zijn land, Egypte, terug;
8 en de Chaldeeën zullen terugkomen en tegen deze stad strijden, haar innemen en met vuur verbranden.
9 Zo zegt de Here: Bedriegt uzelf niet met de gedachte: De Chaldeeën trekken werkelijk van ons weg; want zij trekken niet weg.
10 Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden.