9 Zo zegt de Here: Bedriegt uzelf niet met de gedachte: De Chaldeeën trekken werkelijk van ons weg; want zij trekken niet weg.
10 Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden.
11 Toen het leger der Chaldeeën van Jeruzalem was opgebroken vanwege het leger van Farao,
12 wilde Jeremia Jeruzalem verlaten, om naar het land van Benjamin te gaan met het doel daar onder het volk een erfdeel te aanvaarden.
13 Maar toen hij in de Benjaminpoort kwam, was daar een bevelhebber van de wacht, Jiria genaamd, de zoon van Selemja, de zoon van Chananja, en die hield de profeet aan met de woorden: Gij wilt naar de Chaldeeën overlopen!
14 Of Jeremia al zeide: Het is niet waar, ik wil niet naar de Chaldeeën overlopen, Jiria luisterde niet naar hem, greep hem en bracht hem naar de vorsten.
15 En de vorsten werden toornig op Jeremia, gaven hem slagen en zetten hem in de gevangenis in het huis van de schrijver Jonatan, want dat hadden zij tot kerker ingericht.