1 Toen hoorden Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Paschur, Jukal, de zoon van Selemja, en Paschur, de zoon van Malkia, de woorden, die Jeremia tot het gehele volk bleef spreken:
2 Zo zegt de Here: Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie eruit gaat naar de Chaldeeën, zal leven en zijn ziel als buit hebben en in leven blijven.
3 Zo zegt de Here: Voorzeker zal deze stad in de macht van het leger van de koning van Babel gegeven worden en dat zal haar innemen.
4 Toen zeiden de vorsten tot de koning: Laat deze man toch ter dood gebracht worden, want zó ontmoedigt hij de krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de gehele bevolking, door op zulk een wijze tot hen te spreken, want deze man zoekt niet het heil voor dit volk, maar het kwade.