4 hoewel Ik al mijn knechten, de profeten, tot u zond, vroeg en laat, met de boodschap: Doet zo iets gruwelijks, dat Ik haat, toch niet!
5 Maar zij luisterden niet en neigden hun oor niet om zich van hun kwaad te bekeren, dat zij niet voor andere goden offers zouden ontsteken.
6 Daarom hebben zich mijn gramschap en mijn toorn uitgestort, en zij hebben gebrand in al de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, zodat zij tot een puinhoop, tot een woestenij zijn geworden, gelijk het heden ten dage is.
7 Nu dan, zo zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël: Waarom begaat gij een groot kwaad tegen uw leven, dat gij onder u man en vrouw, kind en zuigeling uit Juda uitroeit, zodat gij u geen overblijfsel laat,
8 en dat gij Mij krenkt met de werken uwer handen, en in het land Egypte, waar gij zijt heengegaan om daar te verblijven, voor andere goden offers ontsteekt, opdat gij wordt een voorwerp van vervloeking en van smaad onder al de volkeren der aarde?
9 Zijt gij vergeten de boosheid van uw vaderen en van de koningen van Juda en van zijn vorsten en de boosheden van uzelf en van uw vrouwen, die zij bedreven hebben in het land van Juda en op de straten van Jeruzalem?
10 Zij hebben zich niet verootmoedigd tot op de dag van heden en zij hebben niet gevreesd en niet gewandeld naar mijn wet en mijn inzettingen, die Ik voor het aangezicht van u en van uw vaderen gegeven heb.