24 zij hebben niet bij zichzelf gezegd: Laat ons toch de Here, onze God, vrezen, die regen geeft, de vroege en late regen, op zijn tijd, die de vaste oogstweken ons bewaart.
25 Uw ongerechtigheden weren deze dingen en uw zonden houden het goede van u terug.
26 Want er worden onder mijn volk goddelozen gevonden; men loert, zoals vogelvangers bukken; zij zetten een strik – mensen vangen zij!
27 Als een korf vol gevogelte, zo zijn hun huizen vol bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden, zij zijn vet en glanzend;
28 zelfs gaan zij alle boosheid te buiten. Het pleit voeren zij niet, het pleit van de wees, en zij hebben voorspoed; het recht der armen richten zij niet.
29 Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken?
30 Ontzettend en afschuwelijk is wat er voorvalt in het land;