32 en dat de doorwaadbare plaatsen bezet zijn en dat zij de burchten met vuur verbrand hebben en dat de krijgslieden met schrik bevangen zijn.
33 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: De dochter van Babel is als een dorsvloer ten tijde dat men die vaststampt; nog een wijle, dan komt de tijd van de oogst voor haar.
34 Verslonden, vernield heeft mij Nebukadressar, de koning van Babel, hij heeft mij neergezet als een leeg stuk vaatwerk, hij heeft mij ingeslokt als een draak, hij heeft met mijn lekkernijen zijn buik gevuld, hij heeft mij verstoten.
35 Mijn mishandeling en verminking kome over Babel, zegge de inwoonster van Sion, en mijn bloed over de inwoners van Chaldea, zegge Jeruzalem.
36 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik voer uw rechtsgeding en neem voor u wraak, en Ik zal zijn zee droogleggen en zijn bron doen verdrogen,
37 en Babel zal tot steenhopen worden, een verblijf van jakhalzen, een voorwerp van ontzetting en een aanfluiting, zonder inwoner.
38 Tezamen brullen zij als jonge leeuwen, zij grommen als leeuwenwelpen;